-
1 un
un1 [ũ],une [uun]〈m., v.〉1 één♦voorbeelden:ne faire ni une ni deux • geen moment aarzelenpas un(e) • geen (enkele)plus d'un • menigeenun à un, un par un • één voor éénet d' un(e)! • dat is één!voilà une de ces bêtises! • is me dat weer een stommiteit!〈 spreekwoord〉 quand il y en a pour un (deux, trois), il y en a pour deux (trois, quatre) 〈 wanneer er genoeg is voor één (twee, drie), dan is er ook genoeg voor twee (drie, vier)〉————————un2 [ũ],une [uun]1 één ⇒ een eenheid, een geheel vormend♦voorbeelden:la vérité est une • er is maar één waarheidne faire qu'un • één geheel zijn, vormenII 〈 telwoord〉1 één♦voorbeelden:le trente et un décembre • een en dertig december→ avis, précaution————————un3 [ũ],une [uun]〈onbepaald voornaamwoord; ook m.〉♦voorbeelden:un de ces jours • één dezer dagenils s'injurient l' un l'autre • zij schelden elkaar uitl' un et l'autre • beiden→ malheur————————un4 [ũ],une [uun]〈 lidwoord〉1 een♦voorbeelden:1 une fois, un jour • eens, op zekere dagun monsieur X • een zekere meneer X1. = une; m/f, adj 2. = une; art -
2 zéro
zéro [zeeroo]〈m.; ook bijvoeglijk naamwoord, telwoord〉1 nul ⇒ nulpunt, niets♦voorbeelden:1 degré, état zéro • nulgraad, nultoestandà zéro heure • om twaalf uur 's nachtsavoir le moral à zéro, être à zéro • in de put zittencollectionner les zéros • veel nullen, slechte cijfers halenpartir de zéro • van niets af, van voor af aan beginnen1. m1) nul2) nulpunt2. adjgeen (enkele), nul -
3 dix
dix [dies]〈 telwoord〉1 tien(de)♦voorbeelden:〈 figuurlijk〉 répéter dix fois la même chose • tien keer, vaak hetzelfde herhalenil est dix heures dix • het is tien over tienle dix septembre • tien septemberêtre dix • met z'n tienen zijnil est moins dix • het is tien voor→ un¹m, adj -
4 nom
nom [nõ]〈m.〉1 naam♦voorbeelden:1 nom d'emprunt, de plume, de guerre • pseudoniem, schuilnaamnom de famille • achternaamnom de jeune fille • meisjesnaamnom de garçon • jongensnaamnom de religion • kloosternaamnom à tiroirs • lange, dubbele naamnom collectif, social • (gemeenschappelijke) firmanom commercial • handelsnaam, firmanaamles plus grands noms de France • Frankrijks belangrijkste familiespetit nom • voornaamavoir nom • hetenau nom de qn., en son nom • namens iemandau nom du ciel • in 's hemelsnaamnom propre • eigennaam¶ 〈 vulgair〉 nom de Dieu! 〈 informeel〉, nom de nom!, d'une pipe!, d'un chien! • verdomme!, potverdikkie!donner à qn. des noms d'oiseau • iemand uitscheldentraiter qn. de tous les noms • iemand uitmaken voor alles wat lelijk ism1) naam -
5 cinq
cinq [sẽk, voor medeklinker sẽ]〈telwoord; ook m.〉1 vijf(de)♦voorbeelden:Charles cinq • Karel de Vijfdeil est cinq heures cinq • het is vijf over vijfle train part à cinq • de trein vertrekt om vijf over ('t heel)un cinq à sept • een receptie van vijf tot zeven→ sec
Перевод: с французского на все языки
со всех языков на французский- Со всех языков на:
- Французский
- С французского на:
- Нидерландский